Op de foto staan Omke Jan (Jan Nijholt, 1989-1952) en Tante Anne (Anna Zalmstra, 1894-1975) met hun zeven kinderen, nl. op moeders arm Dora (juni 1933) en rechts staand Afke (1921); dan van linksaf Nico (1926), Catharina (1931), Pietsje (1922), Sybrigje/Cilia (1929) en Joop (1924). De foto is in 1934 genomen.

Herinneringen opgeschreven door Piet Nijholt (Sneek 28-01-1923).

"Korte tijd nadat ons land door de Duitsers was bezet werden arbeiders uit de bezette gebieden vaak gedwongen ingeschakeld in de Duitse oorlogseconomie. Ook de Nederlandse jongemannen werden daartoe verplicht.

Begin 1943 kreeg ik bericht om mij in Leeuwarden te laten keuren en vrij kort daarna verdween ik evenals mijn broer een jaar eerder, naar Duitsland. Het bericht maakte nogal wat emoties los, ik was nog nooit van huis geweest en een treinreis naar een onbekende buitenlandse plaats was toch nogal schokkend.

Natuurlijk werd er gesproken over onderduiken maar het realiseren daarvan bleek niet eenvoudig te zijn, bovendien was dat niet zonder risico want de gevolgen van een ontdekking konden fataal zijn.

Kortom ik vertrok per trein via Oldenburg naar Wilhelmshaven waar ik ben gaan werken bij de Stadtische Sparkasse.

Na een aantal maanden kreeg ik een weekend Urlaub en bracht ik ook een bezoek aan mijn oom Jan en tante Anna die een kleine veehouderij hadden op de Kooipolder (gemeente Follega) bij Sloten.

Hij bood mij aan bij hem te komen werken tegen kost en inwoning.  Zonder verder na te denken nam ik dat aanbod aan, niet in het minst beseffende welke impact die beslissing op mijn leven zou hebben.

Enkele dagen later vergezelde mijn vader mij naar de bushalte op de Lemmerweg in Sneek. Ik had slechts een kartonnen doos met enige kleren en vertrok. Korte tijd later kwam ik in Sloten aan en liep ik met mijn doos door het weiland recht uit op weg naar de boerderij in de Kooipolder. Ik kende de weg nog van vroegere familiebezoeken.

Zover ik kon zien was er niemand in het land en na een kwartier lopen kwam ik aan bij de Wâldsleat. Er lag gelukkig een roeiboot en zo was ik snel aan de overkant waar ik mijn weg - via verschillende vlondertjes - vervolgde en na nog een kwartier lopen eindigde de tocht op het erf van de boerderij van oom Jan en tante Anne.

Daarmee was ik aangekomen in een geheel andere wereld! De boerderij was gelegen aan de rand van de door riet omgeven Brandemeer; er waren drie boerderijen op korte afstand van elkaar en verder alleen weiland zover je kon zien. Via een polderdijk kon je deze boerderijen, waar men in volkomen afzondering leefde, bereiken. In de verte lag de Brekkenpolder, waar aan een lange rechte weg nog een aantal boerderijen waren gevestigd. Met de mensen uit die polder werden vanwege de grote afstand nauwelijks contacten onderhouden.

Deze foto geeft de route weer door het land vanaf de Gaestdyk richting Brandemeer, waarna de Wâldsleat (wij noemden het destijds de Rien) moest worden overgeroeid om bij de boerderij te komen. Het was ongeveer een halfuur lopen. Deze afstand werd door de schoolgaande kinderen elke dag afgelegd!

De boerderij waar ik ging wonen was nogal klein, er waren ongeveer 14 melkkoeien, enig jongvee, een varken en een paard. In de stal stond ook een stier die mijn oom samen met een andere boer hield. Een ruime woonkeuken was de plaats waar geleefd werd; we woonden daar met acht mensen. Naast de woonkamer met twee bedsteden was er nog een kleine kamer met een bedstee. Op de zolder die werd bereikt via een steile trap, waren nog enkele slaapplaatsen. Aan een balk hing een zijde gerookt spek.

Zeer bijzonder was ook het ontbreken van gas, elektriciteit en stromend water!!

Het enige “bruikbare” water kwam uit een regenput, dat water was echter zonder meer niet drinkbaar, het werd dan ook gebruikt om eten te koken, thee te zetten en aardappels te koken.

Het drinken voor de dieren werd in de stal opgepompt en via houten emmers gegeven, het was bruin van kleur en voor mensen niet drinkbaar.

Al snel was ik opgenomen in het ritme van het boerenleven. Men stond al vroeg op om te gaan melken waarna er werd gegeten. Er was altijd werk te doen; uiteraard werd ik ook aan het werk gezet. Het melken van koeien hoefde ik van mijn oom niet te doen want daar werden de koeien maar onrustig van en bovendien zou dat mij nimmer van pas komen.

Kortom: ik deed allerlei voorkomend werk waarvan vele die met mest te maken hadden zoals de stallen schoonhouden, staarten wassen en koeienvlaaien uiteen slaan met een drietand.

In de hooitijd deed  ik alle werkzaamheden mee, zoals swyljen, hooi opsteken en in de herfst het schonen van de sloten (hekkeljen).

Maar al vrij snel kon ik gaan spinnen. Oom Jan kreeg  van boeren in de omgeving veel vachten van schapen waarvan garens werden gesponnen; de opbrengst was ieder de helft van het aantal knotten garen. Vrijwel de meeste tijd heb ik besteed aan het spinnen. Ik zat dan in mijn eentje in een stal voorovergebogen uur na uur te spinnen.

De meeste spinners maakten garens voor sokken; dat garen was nogal dik en daardoor productiever dan de dunne driedraadsgarens die door mij werden gesponnen. Het spinnen deed ik niet met tegenzin, het gaf mij voldoening om een goed product te maken en ik zag dan ook met trots naar de knotten garen die na het wassen aan de lijn hingen te drogen.

Het leven op de boerderij was nogal eentonig, het enige contact met de buitenwereld was de elke dag langskomende melkvaarders die de melkproductie ophaalden en de kruidenier die met zijn winkel(roei)bootje elke week de boodschappen kwam brengen.  

’s Winters werden de melkbussen soms enkele dagen niet opgehaald. Het ijs was dan te dik om er door te varen. Als het ijs dik genoeg was werden de melkbussen opgehaald met een grote slede die werd geduwd door twee mannen. Het gebeurde wel dat de melk niet kon worden opgehaald, in zo’n periode waren wij volkomen geisoleerd.

Van sociale contacten in het algemeen en met de buren was nauwelijks sprake. Ieder leefde zijn eigen leven.

Als de dagen korter werden zaten we ’s avonds in de kamer aan tafel, de kamer werd verlicht door een petroleum-lamp met een Belgische brander. Mijn twee neven en ik schaakten meestal, de meisjes zaten te breien of sokken te stoppen. Pas als dat klaar was gingen zij een boek lezen. Zo nu en dan kwam ook een zoon van de buren om een partijtje te schaken. Zo hebben wij eens een schaakcompetitie gespeeld!

We stonden niet alleen vroeg op, maar ook de avonden waren kort. Elke avond rond kwart over negen gingen we op de knieën en werd uitgebreid het avondgebed gedaan. 

De serene stilte werd dan dikwijls verstoord door het monotone geluid van de hoog over vliegende geallieerde vliegtuigen op weg naar Duitsland.

Daarna volgde - bijna ceremonieel - in het donker de ronde door de stal, oom liep voorop met de stallantaarn, hing die op aan een spijker in de wand. Het was er donker, je hoorde alleen de geluiden van het vee. Ik maakte dan met bezem de stallen nog even schoon.

Zo nu en dan kwam de kapper langs bij een boer ergens in de buurt; dat was een evenement! Dan sprak je nog eens iemand anders. Ook de pastoor kwam wel eens aan om biecht te horen!

Wij leefden dicht bij de natuur en ervoeren soms gebeurtenissen die je elders vrijwel niet zult meemaken. Dan denk ik aan de weidevogels o.a. de roerdomp, maar ook de ooievaar, statig lopende achter de maaimachine; soms het oorverdovende lawaai van de vele honderden kikkers.

Bij het sloten schonen (hekkeljen) ontmoetten we soms een snoek en in de rietkraag (Brandemeer) vond soms het paaien plaats van honderden vissen, een bijzonder indrukwekkend gebeuren.

Een wel zeer bijzondere gebeurtenis vond plaats in het najaar van 1944, wij waren ’s avonds te voet naar de kerk geweest in Sloten. Toen wij weer terug gingen kwam er uit het noorden een pikzwarte lucht die ons al vrij snel had ingehaald. Wij waren met zijn vieren en liepen achter elkaar, links van ons was een slootje dat wij - in het inmiddels aardedonker - goed konden volgen op weg naar de oversteekplaats.

Plotseling werd het licht rondom ons, we konden elkaar - ondanks de duisternis - duidelijk zien. Op de randen van onze kleren (de revers, de rand van de pet en ook het knoopje op de pet), waren de waterdruppels lichtgevend. Het was een natuurverschijnsel: Helmusvuur.

Na enige tijd verdween het licht en vervolgden wij onze weg.  Het was inmiddels zeer hard gaan waaien en regenen, toen wij bij de Wâldsleat aankwamen kropen wij op handen en voeten over de natte en gladde polderdijk in de roeiboot die na het afzetten door de harde wind naar de overkant  woei waar wij weer op handen en voeten op het land kwamen en onze reis naar huis voortzetten.

In najaar van 1944 vernam mijn oom dat aan het stoomgemaal Wouda bij Lemmer, geen kolen meer zouden worden geleverd. Dit zou tot gevolg hebben dat het waterpeil in de polder zou gaan stijgen waardoor de laaggelegen  boerderij onder water zou komen te staan. Een rampzalige gedachte!

Mijn oom besloot een dijk om het erf aan te leggen zodat het woonhuis en de stallen droog zouden blijven. Wij zijn toen (najaar 1944) een dijk gaan maken, gestoken uit het erf, bijna een meter hoog over een lengte van naar mijn schatting twintig meter. Elke dag werd er aan gewerkt ook zondags. Ergens begin februari 1945 werd ik ‘s morgens gewekt door mijn neef, - wij sliepen samen op zolder - hij hoorde water stromen. En inderdaad in het donker van de vroege morgen zagen wij het glinsteren van stromend water.

Wij gingen meteen de opening in de dijk - om nog in het land te kunnen komen - dicht te gooien met reeds klaarliggend materiaal.

Met een schepemmer probeerden wij het erf droog te houden, maar dat was lang niet voldoende want de nieuwe dijk was nog niet waterdicht. Zover je kon zien, alles was water, kilometers ver! Gelukkig brachten de melkvaarders die middag een zogenaamde kattekop, een handpomp die bij wegwerken werd gebruikt.

Daarmee hebben we het erf droog kunnen houden. Wij pompten bij toerbeurt, oom ging er ook nog ‘s nachts uit, totdat een aantal dagen later een zuidwesterstorm het water naar het noorden blies en na het openzetten van sluizen zakte het water al weer snel tot een beheersbare hoogte.

Korte tijd nadat het water ons had overvallen werd ik ziek en ging oom Jan met de roeiboot naar Sloten en vandaar te voet naar Wyckel om de dokter te halen.

Deze constateerde bij mij en mijn neef difteritus. Hij had geen medicijnen en kon niets voor ons doen. Wij moesten in bed blijven, geen inspanningen en bij zijn afscheid was zijn goede raad: “Je moet maar op God vertrouwen”.

Drie maanden later (nauwelijks hersteld) werden we eindelijk bevrijd en was er een eind gekomen aan een lange nare tijd.

Het leven ging daarna verder, ieder ging zijn weg. Maar nog steeds gaat er geen dag voorbij zonder nog even te denken aan mijn onderduikerstijd en aan mijn oom Jan en tante Anne die met zoveel moed en zorgzaamheid mij bijna twee jaar onderdak hebben verleend in een gevaarlijke en turbulente tijd."

Trouwfoto van Jan Nijholt en Anna Zalmstra in 1920

Geschreven te Goirle op 8 augustus 2017.