Jacobus Johannes Boomsma

Het allereerste begin

Het helpen van mensen die gevaar liepen opgepakt te worden begon improviserenderwijs. Laten we het gezin van Jacob de Jonge als voorbeeld nemen. De Jonge was joods en in de jaren ‘30 eigenaar van een bedrijf in het Duitse Weener. Na verschillende vernederingen en een gevangenschap keerde hij in 1938 Duitsland de rug toe en vestigde zich in Leeuwarden. Daar werd hij directeur van een technisch bedrijf. Na de Duitse inval in Nederland duurde het niet lang voordat het gezin opnieuw werd geconfronteerd met anti-joodse maatregelen. Hij deelde zijn zorgen met degene die zijn financiële administratie controleerde. Diens naam? Krijn van den Helm. Van den Helm was afkomstig uit Amersfoort en kreeg een baan bij de belastingdienst in de Friese hoofdstad. Hij moest, net als zijn inspecteur Jan Evenhuis niets hebben van de discriminerende en racistische maatregelen van de bezetter. Van den Helm zegde De Jonge zijn hulp toe, mocht dat nodig zijn. In augustus ’42 was het zover. Het gezin De Jonge kreeg bericht dat ze zich klaar moesten maken voor vertrek. Van den Helm bracht ze naar een geestverwant in Heerenveen, waarna ze uiteindelijk in IJlst terecht kwamen waar ze tot de bevrijding ondergedoken zouden blijven. Hun dochter Ruth werd opgenomen in het gezin van Van den Helm. Ook zij zou de oorlog overleven.

Het netwerk breidt zich uit

Van het een kwam het ander. Er werd al snel opnieuw een beroep op Van den Helm gedaan. De vraag om vooral joodse kinderen onder te brengen kwam uit Amsterdam. Studenten onder leiding van Piet Meerburg hadden er al een organisatie opgezet en de eerste contacten met Friesland waren gelegd. Krijn van de Helm begon in Friesland met het opbouwen van een organisatie, die eerst vooral bestond uit vertrouwde collega-belastingambtenaren. Maar het duurde niet lang of het netwerk werd verder uitgebreid. Een belangrijke pion in de Zuidwesthoek werd Sjoerd Wiersma, die directeur was van een wasserij in Joure. Honderden vervolgden kwamen vervolgens naar Friesland voor een schuilplaats.

De verzorgers

Een belangrijke rol was weggelegd voor de verzorger. Hij was het die de onderduikers en de gastgezinnen, die hij onder zijn hoede had, regelmatig bezocht. Hij zorgde voor bonkaarten en geld voor de gastouders (indien dat laatste de afspraak was), maar indien nodig regelde hij ook opnames in het ziekenhuis en bezoeken aan huis- en tandartsen. En mocht een joodse onderduiker een natuurlijke dood sterven dan moest er een illegale begrafenis worden geregeld.

De rol van de vrouw

Speciale aandacht in dit verband verdient de vrouw. Haar rol is al benoemd waar het ging om het transport van de joodse kinderen van het westen van het land naar Friesland. Maar niet minder belangrijk was de rol van gastvrouw, bij wie de onderduikers werden ondergebracht. Zij kreeg meer monden te voeden en vollere wasmanden. Bovendien moeten we niet vergeten dat zij vaak open deed wanneer er door Duitsers en/of Duitsgezinde Nederlanders op de deur werd gebonsd. De angst voor wat er kon gebeuren met de onderduikers, met haar man en met haarzelf is soms zeer groot geweest.