Vroeg op de avond van 8 december 1944 ging de deurbel bij ons in de Bildtsestraat op nummer 36. Voor de deur stonden twee dames die wij kenden van de Vrij Evangelische kerk aan het Molenpad. Ze werden vergezeld door een lid van de KP. De dames zochten onderdak omdat zij die avond waren ontzet uit de gevangenis door wat later de Overval is gaan heten. Vanzelfsprekend waren zij onmiddellijk welkom en de KP’er kon gaan.

Antje Jongbloed en haar moeder Lijda Overdijk in mei 1944

Mevrouw Alijda Overdijk-Timmerman en haar, een half jaar daarvoor getrouwde en zwangere dochter Antje Jongbloed-Overdijk vertelden, nog bevangen van de spanning, het verhaal hoe zij in de ongelooflijke uren daarvoor samen met 49 andere gevangenen door het Friese verzet bevrijd waren. De KP had een onderduikadres voor de dames geregeld in de Mozartstraat. Daar aangekomen bleek de hospes niet zo gecharmeerd van dames. Hij had zich verheugd op kaartende onderduikers, die bovendien mooie verhalen over de spoorwegstaking hadden kunnen vertellen. Toen zei Lijda Overdijk dat ze in de buurt nog wel een adres wist. En zo kwamen zij bij ons.
Helaas was het huis te klein voor twee onderduikers. Tijdelijk was geen probleem. In de week erna werd een vervalst persoonsbewijs voor Antje gemaakt. Haar schoonvader, bijbeluitgever Auke Jongbloed, regelde een onderduikadres in Dokkum en samen met mijn vader brachten zij Antje op de fiets daar naartoe. 

Mijn ouders, Jacob van der Meer en Janna Verschuure, hadden elkaar rond 1917 in Franeker ontmoet en trouwden in 1920. Mijn vader Jacob kwam uit een manifacturiersfamilie in die stad en runde vanaf 1928 een winkel op Nieuwestad in Leeuwarden: De Favoriet, naast het Struivingspoortje. Mijn moeder was in 1899 in Yerseke geboren als dochter van een mosselvisser. Mijn grootvader Verschuure ging in hetzelfde jaar failliet toen de mosseloogsten door mosselziekten dramatisch slecht waren. Hij moest zijn schip verkopen en ‘emigreerde’ naar Harlingen om daar in loondienst in de mosselvangst te werken. Uit schaamte werd pas kort voor hun overlijden over het verleden in Zeeland gesproken.

Voor Lijda Overdijk was de onderduikperiode in de Bildtsestraat zwaar. Natuurlijk was zij dankbaar voor de opvang bij Janna en Jacob en ook was zij blij niet meer in de gevangenis te hoeven zitten. Maar zij maakte zich zorgen. In 1939 was Rikus Overdijk, haar man, plotseling overleden. Lijda moest naast het grootbrengen van zes kinderen, waarvan er twee jonger dan tien jaar waren, de leiding voeren over de meubelwinkel aan de Voorstreek. Een half jaar later begon de oorlog in Nederland. Lijda was gewend om aan te pakken en nu moest ze noodgedwongen stilzitten en piekeren. Mijn ouders brachten haar het nieuws hoe haar jongste kinderen, Jos en Boy, uiteindelijk bij een zus van mijn vader werden ondergebracht.  Zij en haar man, Geerte en Klaas van der Meer, waren bevriend met Lijda.

Over de oudste kinderen hoorde Lijda niets: zij zaten ergens ondergedoken. Ook de mededeling van mijn ouders dat de nazi’s de hele meubelzaak van Overdijk hadden leeggehaald, droeg niet bij aan Lijda's zielenrust.

Sieraden waren Lijda bij de arrestatie door de nazi’s afgenomen. Viel een vrouw zonder ring niet teveel op als buitenstaanders over de vloer kwamen? Mijn vader had sieraden in bewaring gekregen van joodse vrienden, die vreesden dat zij die aan de nazi’s moesten afstaan. Vader gaf een fraaie ring in bruikleen aan Alijda. 

In de maanden erna kropen de dagen voort. De joodse vrienden, Arthur en Lucie Morgenstern waren weggevoerd. Lijda waagde zich niet op  straat. Ze was nog steeds verontwaardigd over de wijze waarop haar onderduiker zich in het najaar van 1944 wel buiten de deur had opgehouden en was opgepakt, waarna hij het 

Janna Verschuure en Jacob van der Meer

adres op de Voorstreek had genoemd, zodat Lijda en Antje waren opgepakt en in het Huis van bewaring waren beland. Die onderduiker was politie-inspecteur Dreeuws, die in september 1944 zo moedig was geweest de, van illegale praktijken verdachte ex-rechercheur Houwing uit de politiecel te bevrijden. Daardoor liep ook Dreeuws gevaar om geëxecuteerd te worden. Lijda’s zoon Berend en zijn vriend Jan Spiekhout hadden erop aangedrongen Dreeuws onderdak te verschaffen. Lijda had tenslotte toegestemd; ze had liever haar jonge kinderen niet in gevaar gebracht. Het belendende pand van de stoffeerderij aan de Turfmarkt was groot genoeg. Ze dacht ook terug aan het verzoek van de verzetsgroep Je Maintiendrai in de zomer van 1944 om de bovenruimte aan de Turfmarkt te gebruiken voor vergaderingen en illegaal werk. Die activiteiten bestonden voornamelijk uit het samenstellen en drukken van verzetskrant De Koerier. Ook valse persoonsbewijzen en documenten om de Arbeitseinsatz te ontlopen, werden er gedrukt. 

Je  Maintiendrai had sporen van verzetsactiviteiten zo goed als mogelijk uitgewist toen de SD en de Sipo op 20 november het pand aan de Voorstreek binnenstormden. De nazi’s zochten het dienstpistool dat Dreeuws zou hebben achtergelaten. Lijda en Antje zeiden Dreeuws niet te kennen.  Ze moesten mee naar het bureau van de SD aan het Zaailand. Zij werden afzonderlijk met Dreeuws geconfronteerd. Dreeuws vertelde dat de ‘zaak stuk was’ en dat zij beter konden bekennen. Lijda had dit gedaan, maar Antje bleef ontkennen en werd daarop door een Sipo-agent in het gezicht geslagen.

Vervalst document om de Arbeitseinsatz te ontlopen, zoals bij Overdijk werd gedrukt

In de Bildtsestraat kwam een jongen aan de deur die goedbedoeld voedselbonnen kwam brengen.  Hij bleek in bezit van een lijst met adressen waar onderduikers zaten.  Mijn vader maakte duidelijk dat hij hier niet van gediend was en dat ons adres onmiddellijk van de lijst moest worden geschrapt. Zo’n lijst zal maar in handen van de nazi’s vallen. 
In de gesprekken met Lijda Overdijk bleek dat zij net als mijn moeder in Yerseke geboren was; weliswaar vijf jaar eerder. Nog voor de geboorte van mijn moeder was Lijda naar Winschoten verhuisd.  Haar vader was Jan Timmerman, geboren in Dedemsvaart en als dominee door het hele land getrokken.  Tijdens zijn ambtsperiode in Leeuwarden tussen 1907 en 1921 had hij opdracht gegeven voor de bouw van de Vrij Evangelische kerk aan het Molenpad.
In februari vierde Lijda haar 51e  verjaardag bij ons. Er viel niets te vieren.  
Niet lang daarna kwam een onervaren Duitse soldaat aan de deur die brandweerwagens bewaakte aan de overkant bij garage Tolman.  Hij vertelde dat hij een compleet runderkarkas had bemachtigd en vroeg aan mijn moeder of zij een stuk vlees dat hij er van af had gesneden voor hem wilde braden. Mijn moeder was de vriendelijkheid zelf en hoopte op een gebaar. Voor ons werd het echter een tantaluskwelling: wel die heerlijke braadlucht, maar het vlees ging aan onze neus voorbij. Mijn vader zei in februari ‘45 dat hij aan de overkant kon zien dat de Duitsers de oorlog zouden gaan verliezen; ervaren fitte soldaten waren daar niet meer.  Ze waren oud of heel jong, kinderen nog. Toen in april de Canadezen Leeuwarden bevrijdden, werd het tijd de schuilplaats te verlaten. Lijda kon eindelijk haar kinderen in de armen sluiten. En… niet veel later haar eerste twee kleinkinderen, die op onderduikadressen in Ten Boer en Dokkum waren geboren.

Na de oorlog kwamen de verhalen. Mijn ouders zagen Lucie Morgenstern terugkomen uit Auschwitz; haar geliefde man Arthur had het vernietigingskamp niet overleefd. Mijn vader sprong snel op de fiets om bij Lijda Overdijk de uitgeleende ring terug te halen. Mijn ouders waren opgelucht deze dierbare ring aan Lucie te kunnen teruggeven: een schrale troost.
Ook ontroerend was het verhaal van Lijda, die tijdens de oneindige, koude maanden van 1945 afgezonderd in mijn slaapkamer op de bovenverdieping in de Bildtsestraat plotseling haar twee onwetende jongste kinderen Jos en Boy in onze achtertuin hoorde. Mijn neef Yso was met hen naar ons toegekomen en wij gingen daar samen spelen. Achter de vitrage bedwong Lijda zichzelf, met veel moeite om haar schuilplaats niet te verraden. Die machteloosheid om maar geen enkel risico te willen lopen, tergde haar; temeer daar Jos en Boy met blote benen in de vrieskou rondliepen. 

Er werd eind jaren veertig nauwelijks teruggeblikt op de oorlog. De aandacht ging naar nieuwe kleinkinderen en de zaken die weer moesten worden opgebouwd. Vanzelfsprekend was er een belangrijke vriendschapsband ontstaan tussen de families Overdijk en Van der Meer en ontmoette ik zoon Jan wel eens. 
Totdat hij in 1946 werd opgeroepen om in Nederlands-Indië te dienen.  In het najaar van 1949 kwam hij weer terug. Wij ontmoetten elkaar die winter op de ijsbaan aan de Bleekerstraat en we trouwden in februari 1953. Met twee kinderen werden we heel gelukkig.

Tonny Overdijk-Van der Meer

Bronnen: Tonny Overdijk-van der Meer, Ant Jongbloed-Overdijk,Yso van der Meer, Processen-verbaal uit het Nationaal Archief te Den Haag (overgeschreven door Leida Jongbloed), Bezettingstijd in Friesland van P. Wijbenga; tekst oktober 2019: Rik Jongbloed