Lieuwe Durksz zei op 25 september 2017 om 13:23
Over Arthur Oppenheimer schrijft mevr. Van Drooge-ter Haar:
Zeker herinner ik me de heer Oppenheimer, ‘oom Bou’, zoals mijn kinderen hem noemde, omdat zijn schuilnaam Brouwer was. In die tijd waren er in ieder geval nog twee Joodse onderduikers bij ons in huis, Leny Cohen, een meisje van 12, uit Deventer, met wie ik nog steeds contact heb, ze woont nu in Amerika, en een Joodse jongeman met wie ‘oom Bou’ steeds ruzie had; ik geloof dat hij Schweizer heette, en als schuilnaam heette hij Rob. Verder waren er nog een paar studenten en hongerkinderen in huis.
Oom Bou was een plezierige huisgenoot. Omdat hij er niet duidelijk Joods uitzag, kon hij gewoon in het dorp rondlopen, wat voor Rob Schweizer onmogelijk was.
Ik heb heel prettige herinneringen aan hem.
Romkje Swan-van Dijk, de oudste dochter van Anne van Dijk en Sieb Jellema, wonend in Engeland, wist zich veel te herinneren van wat haar moeder over Arthur had verteld. Zij schrijft vanuit Engeland, waar ze woont:
De dominee van de Doopsgezinde Gemeente, die samen met mijn man en veel anderen in het verzet zaten, kwam in 1943 op een dag bij ons met de vraag of wij een Joodse man zouden willen laten onderduiken. Hij was samen met zijn moeder en twee broers vanuit Duitsland gevlucht. Zijn twee broers hadden een boot naar Amerika kunnen krijgen, maar hij en zijn moeder lukte het niet om een plekje te bemachtigen. Na uitvoerige discussie over de risico’s, niet alleen voor ons, maar ook voor onze tweeling, twee dochters, besloten we om hem in huis te nemen.
Zijn naam was Arthur Oppenheimer, maar op zijn valse papieren stond de naam Jan Willem Brouwer. Een naam die voor hem heel moeilijk uit te spreken was. Slechts een paar mensen in Makkum, waaronder de voorganger en enkele van onze familieleden, waren op de hoogte van de onderduiker. Er waren meer Joden in Makkum ondergedoken, maar waar, dat was ons niet bekend. Dit uit veiligheidsoverweging.
Wij hadden echter ook al twee jonge mannen op de vliering verborgen. Zij waren opgeroepen om in Duitsland te gaan werken, maar waren ondergedoken. En we hadden ook nog een honger-evacuee uit het zuiden, waar het moeilijk was om aan eten te komen. Met een extra vliering op de bestaande vliering werd een schuilplaats gemaakt waar 3 tot 4 man in konden zitten.
Meneer Brouwer woonde in de achterkamer en hij zat daar als wij visite hadden die niet mochten weten dat we een Joodse onderduiker hadden. Met de familie die dit wel wist, hadden we afgesproken dat, als de deurbel twee keer ging, hij rustig in de kamer kon blijven zitten. Maar op een dag ging de bel twee keer en we dachten dat het familie was, maar toen we de deur open deden, bleek het de pianostemmer te zijn, die er van verdacht werd dat hij een collaborateur was. Hij stelde Meneer Brouwer enkele vragen en nadat hij weg was, waren wij in paniek, want nu zou hij ons wel aan de Duitsers verraden. In noodgevallen als dit kon Meneer Brouwer ‘s nachts naar een afgelegen boerderij gaan, waar de boer verschillende mensen in een hooiberg had verborgen. Er was midden in die hooiberg een groot hol waar ze in konden glijden en dan werd de top met stro bedekt. Meneer Brouwer verbleef daar twee weken en toen er verder niets gebeurde, kwam hij weer terug bij ons.
Ook kwam eens iemand van het verzet zeggen dat de moeder van Meneer Brouwer, die in Amsterdam woonde, gevangen was genomen om ondervraagd te worden. De Duitsers wilden weten waar haar zoon in Friesland was ondergedoken. Er bestond een kans dat zij door zou slaan en opnieuw vertrok Meneer Brouwer naar de boerderij. Maar hij was er zeker van dat zijn moeder nooit aan de Duitsers zijn onderduikadres zou verraden. Dat klopte ook. Maar zijn moeder werd wel naar een concentratiekamp gestuurd en kwam nooit weer terug...
Het was een erg angstige tijd, maar we rolden er door en Meneer Brouwer overleefde het. Als een bijzonder familielid bezocht hij ons verschillende keren in Makkum. Hij had een knopenfabriek in Amsterdam en wij kregen van hem dan ook de meest mooie collectie knopen.
In Israël plantte hij een herinneringsboom met daarbij een plaquette waarop onze namen staan.
Verder kwamen in de familie Van Dijk nog de volgende verhalen naar voren:
Anne van Dijk en zijn vrouw Sieb woonden op de Voorstreek en hadden een kruidenierswinkel/grossierderij aan het Plein, samen met Anne’s broer Oeds van Dijk en zijn vrouw Klaasje (Klaasje is de oud-kosteres van de Doopsgezinde Kerk in Makkum).
Oeds en Klaasje woonden op het Plein. Omdat ze een winkel hadden kregen ze natuurlijk veel voedselbonnen. Deze bonnen moesten op vellen papier worden geplakt om weer aan nieuwe levensmiddelen te komen. Voor ‘Meneer Brouwer’ een mooie taak en hij zat soms een hele zondagmiddag bonnen te plakken.
En dan zei hij wel eens: “Ferdamt Anne ich kan geen bonnen meer sehen.”
Een ander verhaal over Arthur ging over de moeilijkheid van de Friese taal.
Op zijn Ausweis stond dat hij uit Burgum kwam. Dat betekende dat hij dit ook zou moeten kunnen zeggen voor het geval hij zou worden aangehouden. Maar voor hem was het wel heel erg moeilijk. Anne en Arthur waren dan ook heel veel aan het oefenen voor een goede uitspraak en ‘Meneer Brouwer’ deed heel erg zijn best.
‘Nee, dat is niet goed’, zei Anne dan, ‘het is Burgum in Tietsjerkeradiel.’
‘Ferdamt Anne , das sach ich doch, Bergûm tietietiet..........’
Moeder in sept 44 naar Polen.
bij duikadres: Ds van Drooge-Anne van Dijk